Oorlog is altijd makkelijker geweest dan vrede


Soldaten in gevechtsuitrusting betreden de Dom van Genève. Twee van hen hebben een radarapparaat bij zich, de rest bevindt zich in de apsis. Maar niet met wapens, maar met muziekinstrumenten. Het Ensemble Contrechamps speelt de Quattro pezzi per orkest van de Italiaanse componist Giacinto Scelsi onder leiding van Barbara Hannigan. Het zijn meditaties van een van de meest eigenzinnige componisten van de 20e eeuw. Ieder van hen luistert naar één enkele noot, trillend en zwevend, agressief en boeiend tegelijk, alsof ze de polen van het leven in zichzelf willen verenigen.
NZZ.ch vereist JavaScript voor belangrijke functies. Dit wordt momenteel geblokkeerd door uw browser of advertentieblokkering.
Pas de instellingen aan.
Daarmee zijn ze de perfecte match voor regisseur Romeo Castellucci, die wordt gezien als een visueel krachtige magiër en filosoof van het hedendaagse muziektheater. Voor zijn eerste productie in het Grand Théâtre de Genève koos hij niet het operagebouw, maar de hervormde hoofdkerk gewijd aan Sint-Pieter, waar Johannes Calvijn ooit preekte. Preken is natuurlijk niet Castellucci’s ding, maar eerder verwijzingen die ruimte bieden voor associaties. En toch is dit openingsbeeld helder, dreigend en niet theatraal: de oorlog heeft de stad bereikt waar het Verdrag van Genève werd ondertekend en waar, slechts een paar huizen verderop, het Rode Kruis werd opgericht.
Op de muziek van Scelsi staan op de houten tribune drie meter hoge witte palen in een cirkel, waarvoor het publiek in dichte rijen zit. Ze lopen in de lengte door het gehele schip. De toeschouwers worden blootgesteld aan de tralies die elkaar kruisen en op hun hoofden afdalen. Later bevolken mensen de houten constructie, een bewegingskoor dat, als in een soort geboorte, twee solisten uit zijn gelederen voortbrengt: Hannigan en de countertenor Jakub Józef Orliński.
Wat in een oorlog een algemeen lot is, is nu samengevat in het lijden van één persoon: dat van de Moeder Gods onder het kruis. Hannigan en Orliński zingen het Stabat Mater van Giovanni Battista Pergolesi, een van de bekendste muziekstukken uit de middeleeuwse muziek. Als een schaduw hangt de herinnering aan de vroege dood van de componist altijd boven elke uitvoering: "Finis laus Deo" - "Het einde, geprezen zij God", schreef Pergolesi dubbelzinnig onderaan het manuscript voordat hij in 1736 op 26-jarige leeftijd aan tuberculose overleed. De orkestpartij in Genève wordt uitgevoerd door het barokensemble Il Pomo d'Oro, dat in een klein ensemble achter de tribune speelt.
De algehele muzikale leiding is in handen van Hannigan, die al jaren even succesvol is als sopraan en dirigent, vaak op dezelfde avond. Voor de aria's en duetten uit het Stabat Mater geeft Castellucci haar, Orliński en het bewegingskoor intense gebaren die de picturale topoi van de kruiswegstaties overnemen zonder deze rechtstreeks te citeren. Net zo expressief als op middeleeuwse schilderijen buigen lichamen en strekken armen zich uit naar de hemel.
Hannigan en Orliński benaderen de muziek van Pergolesi op een heel andere manier: de sopraan graaft bijna veristisch in Maria's pijn, laat medeklinkers knetteren, boort zich naar de hoge noten en leidt haar stem naar extreme pianopartijen, naar hese klanken. Orliński kiest voor verfijndere middelen, werkt met gearceerde stemkleuren en subtiel aangescherpte intonatie-troebelheden, maar vertrouwt bovenal op de klank van zijn eigen stem, een van de mooiste tegenstemmen van onze tijd. In het harde, maar zachte timbre vloeit een bitterzoete zangstroom, die Orliński op elk moment flexibel kan vormgeven en dynamisch kan condenseren.
Beide solisten zijn indrukwekkend, ieder op zijn eigen manier; Samen openen ze de perspectieven die muziek, en eigenlijk kunst in het algemeen, kan bieden op menselijk lijden: om het subjectief te vertalen of objectief te beschrijven. Wanneer Jezus in het Stabat Mater zijn laatste adem uitblaast, rekt Hannigan de stotterende lettergrepen van het Latijnse “e-mi-sit” uit tot een bijna ondraaglijke traagheid.
Toespeling op iconoclasmeBuiten is het inmiddels donker geworden, de ramen van de kathedraal zijn blind, een steeds beklemmender plek die Castellucci en zijn mede-lichtontwerper Benedikt Zehm subtiel verlichten met verborgen spots. Dit is het moment waarop de kinderen van het Maîtrise du Conservatoire populaire de Genève in beeld komen. Aanvankelijk zingen ze niet, maar ze dragen wel houten fragmenten van een afbeelding van de gekruisigde Christus naar binnen. Dit is een toespeling op de beeldenstorm van de 16e eeuw, toen de eerste calvinisten de sculpturen en schilderijen van de kathedraal vernielden.
Verder heeft Castellucci maar een paar hulpmiddelen nodig: groene bomen, houten dwarsbalken en sinaasappels in plaats van bijbelse appels. De productie brengt echter ook kosten met zich mee. Het zal slechts één week in Genève te zien zijn, daarna in de operahuizen van Rome en Antwerpen en mogelijk ook op andere plaatsen, als daar een voldoende grote kerk staat. Dat zou zeker de moeite waard zijn, want Castellucci, die in de afgelopen tijd enkele operaklassiekers heeft gefragmenteerd in al te raadselachtige beelden, vindt hier in de vrije combinatie van de stukken een symboliek die weliswaar helder is, maar toch niet banaal.
Bijvoorbeeld wanneer de drie witte staven aan het begin door Hannigans gewaad heen worden gestoken, zoals het zwaard in het Stabat Mater door het hart van de Moeder Gods. Of wanneer zij en Orliński hun zwarte gewaden uittrekken om ‘paradisi gloriam’ te betreden, de wederopstanding, geheel gekleed in het wit. De personages blijven even eenvoudig en ontroerend als de muziek, die aan het eind ook weer van Giacinto Scelsi is. Achter het podium zingen de kinderen van het Maîtrise du Conservatoire populaire de eerste twee van Scelsi’s “Drie Latijnse gebeden”, monofone melodieën die doen denken aan Gregoriaanse gezangen. Daarna wordt het publiek zonder applaus de nacht in gestuurd.
Castellucci bewandelt hiermee de grens tussen theater en eredienst, tussen kunst en boeteritueel, die gemakkelijk religieuze kunst kunnen worden of zelfs kunnen afglijden naar kunstkitsch. Dat hij dat niet doet, heeft veel te maken met het contrast met het begin dat in het geheugen gegrift staat: het uitbreken van de oorlog.
Want daarmee komt een heden waarin een wereldoorlog opnieuw als een reële mogelijkheid wordt beschouwd, waarin vooraanstaande westerse politici hun bevolking oproepen om weer ‘oorlogsklaar’ te worden. Alsof ze vergeten waren dat in noodgevallen atoom- en waterstofbommen effectiever zijn dan welke soldaat dan ook. En dat ze muren als de Dom van Genève binnen enkele seconden in stof zouden veranderen.
Romeo Castellucci vergeet het niet: terwijl Barbara Hannigan het laatste van de “Drie Latijnse gebeden” zingt, keren twee soldaten terug naar de kerk, die nog steeds bewoond lijkt te zijn. Ze richten een houten paal op waaraan een hedendaags persoon ineengedoken hangt. “Ecce homo”: Vergeet niet, man, dat je stof bent. En dat oorlog altijd gemakkelijker is geweest dan vrede.
nzz.ch